30-10-2013: De preek van de dertigste zondag door het jaar 2013
Wij bewoners van deze aarde praten de hele dag: thuis, op het werk, op school, op reis, bij de slager, zelfs in onze gedachten. We zeggen het rechtstreeks of via de telefoon, al of niet mobiel of via sms. Uit onderzoek blijkt dat, bij de eerste indruk die we van iemand hebben, 7 procent komt van wat er letterlijk gezegd wordt; 38 procent komt van hoe het gezegd wordt, bijvoorbeeld de intonatie; 55 procent van onze eerste indruk van iemand komt door de lichaamstaal. Kortom, mensen communiceren niet alleen door te praten, het hele lichaam praat mee door de toon van de woorden, de gebaren en houdingen. Sterker, het grootste en belangrijkste deel van onze communicatie met elkaar is het deel waar eigenlijk niets gezegd wordt. Denk maar aan baby’s. Ze kunnen nog niet praten om hun behoeften, angsten, verdriet en plezier kenbaar te maken. Ze gebruiken hun lichaamstaal. Ook peuters gebruiken geen woorden om te tonen dat ze zich niet op hun gemak voelen, of schuldig, verlegen, boos of moe zijn. Ze geven het aan zonder woorden. Kortom, lichaamstaal is in een gesprek belangrijker dan wat we zeggen, hoe mooi we het ook zeggen. In onze relatie met de Heer onze God is dat ook zo. Het is niet zozeer de mooie formulering van onze gebeden die uitmaakt of we gehoord worden, wel onze houding: hoe staan we tegenover de Heer?
In het Evangelie van vandaag zet Jezus twee mensen tegenover elkaar. Allebei bidden ze. Maar hoe?! Hun instelling waarmee ze zich tot God richten is totaal verschillend, dat blijkt uit hun gedrag. De Farizeeër fier rechtop, met opgeheven hoofd kijkt hij God a.h.w. recht in de ogen. De tollenaar blijft op een afstand, kijkt naar beneden en klopt zich op de borst als teken van berouw. De lichaamstaal wordt door God gezien en geeft precies de inhoud van hun gebed weer. De Farizeeër is overtuigd van zijn eigen onkreukbaarheid, hij kijkt neer op ‘de rest van de mensen’; de tollenaar prevelt kort, schuldbewust, een smeekgebed om vergeving: “God, wees mij zondaar genadig”. Omwille van die nederigheid gaat hij gerechtvaardigd door God naar huis. De Farizeeër heeft God eigenlijk niet nodig, de Farizeeër heeft genoeg aan zichzelf. Beste mensen, de les voor ons is duidelijk: “Wie zichzelf verheft zal vernederd worden (ik vul aan: door God vernederd worden), maar wie zich vernedert zal verheven worden (door God). Dat mogen wij ook in ons achterhoofd houden, omdat wij in onszelf trekjes herkennen van de Farizeeër. Als ik eerlijk ben lijk ik – héél af en toe maar hoor – op die Farizeeër. We zeggen het waarschijnlijk niet, maar ligt er in ons handelen en onze houding geen beetje hoogmoed en superioriteitsgevoel? Vragen wij zoals die tollenaar wel eens: “Heer, wees mij zondaar genadig”? Of hebben we Gods genade niet nodig? Ja, we bidden in het begin van de Mis ons gebed om vergeving, onze schuldbelijdenis, maar doen we dat van harte? Of denk ik dat Onze Lieve Heer blij mag zijn dat Hij mij heeft, dat Hij het toch maar met mij getroffen heeft!? Natuurlijk is het duidelijk dat we allemaal gelijk zijn, niemand is méér dan de ander, we hoeven naar niemand op te zien. Kerkganger, pastoor, bisschop of Paus, allemaal gelijk voor God. Maar het gevaar is dat we niet meer inzien dat de Ander (met een hoofdletter: God) ons overstijgt. God de Heer overstijgt zijn schepselen altijd, oneindig meer. Als Christen zijn we geroepen om ons best te doen om op Jezus te gelijken, steeds meer, maar we zijn niet gelijk aan Hem. Jezus is de Zoon van God, tweede Persoon van de Heilige Drie-eenheid, God zelf. Als we samenkomen om de Mis te vieren kunnen we dat tot uitdrukking brengen met woorden, maar ook met onze lichaamstaal. Als we de Kerk binnenkomen kunnen we met water – gewijd water – een kruisje maken; als we nog goede knieën hebben, kunnen we, voordat we in de bank gaan zitten, knielen of buigen voor de Allerheiligste, de aanwezige Heer in het tabernakel achter mij; we kunnen zoals de tollenaar ons op de borst kloppen bij het gebed om vergeving; we kunnen knielen bij de consecratie. Het zijn allemaal kleine gebaartjes, maar ze zeggen zoveel meer dan woorden en wat we denken. Trouwens, wie zich als mens niet meer klein weet tegenover God, de Algoede en Almachtige, en wie dat niet meer kan tonen door zich even klein te maken, lijkt die dan misschien geen beetje op de Farizeeër uit het Evangelie, die denkt dat hij gerechtvaardigd is en eigenlijk God niet meer nodig heeft?
Laten wij onszelf tegenover God een beetje leeg maken, leeg van onszelf en ons hart openen voor Hem. Hij heeft ons zoveel te geven, Hij kan ons hart vullen met liefde en vrede. Moge ons hart ontvankelijk zijn. We kunnen dat laten horen: “God, wees mij zondaar genadig” en laten zien in onze lichaamstaal.
Amen.
Slotwoordje : De kracht van de Rozenkrans
Na de Mis wordt er een tientje van de Rozenkrans gebeden bij het Mariabeeld. Ik wil u iets vertellen over de kracht van de Rozenkrans en de voorspraak van Maria. Een waar gebeurd verhaal. Er was eens een gezin waarvan de vader wilde scheiden. Het dochtertje van zeven jaar vond dat heel erg en vertelde het tegen de leraar op school, een gelovig man. Hij raadde het kindje aan om de Rozenkrans te bidden opdat het gezin samen zou blijven. Ze deed het, elke avond. Een week later vraagt het broertje van vijf zich af waarom zus toch telkens naar boven gaat, hij volgt zijn zus en ontdekt dat ze de Rozenkrans bidt en waarom. “Dan bid ik mee” zegt het broertje. Samen bidden ze elke avond trouw de Rozenkrans. Tot moeder zich afvraagt wat die twee daarboven uitspoken. Ze ontdekt waarom en ontroerd bidt ze mee. Weer een tijdje later vraagt de vader zich af wat ze daarboven doen, volgt ze, en ontdekt waarom ze bidden: opdat vader en moeder samen zouden blijven. Ontroerd bidt hij mee en na enkele dagen zegt hij zijn nieuwe vriendin vaarwel en zegt tegen zijn vrouw en kinderen: “Ik blijf bij jullie”. De kracht van de Rozenkrans. Laten wij die bidden om de vrede in de wereld te bekomen die begint in ons eigen hart; zo meteen een tientje na het slotlied.